Alle vervoegingen van het werkwoord gaan

infinitivus - infinitief infinitive
gaan
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • ga
 
  • ga jij/je?
jij, je
  • gaat
u
  • gaat
hij
zij, ze
het
men
  • gaat
zij, ze
wij, we
jullie
  • gaan
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • ging
zij, ze
wij, we
jullie
  • gingen
participium - voltooid deelwoord past participle
  • gegaan
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • gaand
vertaling english translation
  • to go
infinitivus infinitief
infinitive
presens tegenwoordige tijd
present tense
imperfectum verleden tijd
past tense
participium voltooid deelwoord
past participle
vertaling engelse vertaling
english translation
ingaan
  • ga in
  • gaat in
  • ging in
  • gingen in
ingegaan
losgaan
  • ga los
  • gaat los
  • ging los
  • gingen los
losgegaan
aangaan
  • ga aan
  • gaat aan
  • ging aan
  • gingen aan
aangegaan
achternagaan
  • ga achterna
  • gaat achterna
  • ging achterna
  • gingen achterna
achternagegaan
achteruitgaan
  • ga achteruit
  • gaat achteruit
  • ging achteruit
  • gingen achteruit
achteruitgegaan
afgaan
  • ga af
  • gaat af
  • ging af
  • gingen af
afgegaan
binnengaan
  • ga binnen
  • gaat binnen
  • ging binnen
  • gingen binnen
binnengegaan
  • to enter
  • to go inside
buitengaan
  • ga buiten
  • gaat buiten
  • ging buiten
  • gingen buiten
buitengegaan
dichtgaan
  • ga dicht
  • gaat dicht
  • ging dicht
  • gingen dicht
dichtgegaan
doodgaan
  • ga dood
  • gaat dood
  • ging dood
  • gingen dood
doodgegaan
doorgaan
  • ga door
  • gaat door
  • ging door
  • gingen door
doorgegaan
heengaan
  • ga heen
  • gaat heen
  • ging heen
  • gingen heen
heengegaan
kapotgaan
  • ga kapot
  • gaat kapot
  • ging kapot
  • gingen kapot
kapotgegaan
langsgaan
  • ga langs
  • gaat langs
  • ging langs
  • gingen langs
langsgegaan
meegaan
  • ga mee
  • gaat mee
  • ging mee
  • gingen mee
meegegaan
misgaan
  • ga mis
  • gaat mis
  • ging mis
  • gingen mis
misgegaan
nagaan
  • ga na
  • gaat na
  • ging na
  • gingen na
nagegaan
neergaan
  • ga neer
  • gaat neer
  • ging neer
  • gingen neer
neergegaan
omgaan
  • ga om
  • gaat om
  • ging om
  • gingen om
omgegaan
omhooggaan
  • ga omhoog
  • gaat omhoog
  • ging omhoog
  • gingen omhoog
omhooggegaan
omlaaggaan
  • ga omlaag
  • gaat omlaag
  • ging omlaag
  • gingen omlaag
omlaaggegaan
ondergaan
  • ga onder
  • gaat onder
  • ging onder
  • gingen onder
ondergegaan
onderuitgaan
  • ga onderuit
  • gaat onderuit
  • ging onderuit
  • gingen onderuit
onderuitgegaan
opengaan
  • ga open
  • gaat open
  • ging open
  • gingen open
opengegaan
opgaan
  • ga op
  • gaat op
  • ging op
  • gingen op
opgegaan
overgaan
  • ga over
  • gaat over
  • ging over
  • gingen over
overgegaan
rondgaan
  • ga rond
  • gaat rond
  • ging rond
  • gingen rond
rondgegaan
samengaan
  • ga samen
  • gaat samen
  • ging samen
  • gingen samen
samengegaan
schoolgaan
  • ga school
  • gaat school
  • ging school
  • gingen school
schoolgegaan
schootgaan
  • ga schoot
  • gaat schoot
  • ging schoot
  • gingen schoot
schootgegaan
schuilgaan
  • ga schuil
  • gaat schuil
  • ging schuil
  • gingen schuil
schuilgegaan
stukgaan
  • ga stuk
  • gaat stuk
  • ging stuk
  • gingen stuk
stukgegaan
tegengaan
  • ga tegen
  • gaat tegen
  • ging tegen
  • gingen tegen
tegengegaan
tekeergaan
  • ga tekeer
  • gaat tekeer
  • ging tekeer
  • gingen tekeer
tekeergegaan
platgaan
  • ga plat
  • gaat plat
  • ging plat
  • gingen plat
platgegaan
bijgaan
  • ga bij
  • gaat bij
  • ging bij
  • gingen bij
bijgegaan
achtergaan
  • ga achter
  • gaat achter
  • ging achter
  • gingen achter
achtergegaan
opzijgaan
  • ga opzij
  • gaat opzij
  • ging opzij
  • gingen opzij
opzijgegaan
diepgaan
  • ga diep
  • gaat diep
  • ging diep
  • gingen diep
diepgegaan
tenietgaan
  • ga teniet
  • gaat teniet
  • ging teniet
  • gingen teniet
tenietgegaan
  • to dwindle
teruggaan
  • ga terug
  • gaat terug
  • ging terug
  • gingen terug
teruggegaan
  • to return
  • to go back
  • to turn around
toegaan
  • ga toe
  • gaat toe
  • ging toe
  • gingen toe
toegegaan
uiteengaan
  • ga uiteen
  • gaat uiteen
  • ging uiteen
  • gingen uiteen
uiteengegaan
  • to split
  • to separate
  • to divorce
voorbijgaan
  • ga voorbij
  • gaat voorbij
  • ging voorbij
  • gingen voorbij
voorbijgegaan
  • to overtake
  • to pass away
voorgaan
  • ga voor
  • gaat voor
  • ging voor
  • gingen voor
voorgegaan
voortgaan
  • ga voort
  • gaat voort
  • ging voort
  • gingen voort
voortgegaan
weggaan
  • ga weg
  • gaat weg
  • ging weg
  • gingen weg
weggegaan
  • to leave
  • to go
  • to take off