Alle vervoegingen van het werkwoord binden

infinitivus - infinitief infinitive
binden
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • bind
 
  • bind jij/je?
jij, je
  • bindt
u
  • bindt
hij
zij, ze
het
men
  • bindt
zij, ze
wij, we
jullie
  • binden
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • bond
zij, ze
wij, we
jullie
  • bonden
participium - voltooid deelwoord past participle
  • gebonden
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • bindend
vertaling english translation
  • to tie
  • to bind
infinitivus infinitief
infinitive
presens tegenwoordige tijd
present tense
imperfectum verleden tijd
past tense
participium voltooid deelwoord
past participle
vertaling engelse vertaling
english translation
aanbinden
  • bind aan
  • bindt aan
  • bond aan
  • bonden aan
aangebonden
afbinden
  • bind af
  • bindt af
  • bond af
  • bonden af
afgebonden
bijeenbinden
  • bind bijeen
  • bindt bijeen
  • bond bijeen
  • bonden bijeen
bijeengebonden
dichtbinden
  • bind dicht
  • bindt dicht
  • bond dicht
  • bonden dicht
dichtgebonden
inbinden
  • bind in
  • bindt in
  • bond in
  • bonden in
ingebonden
losbinden
  • bind los
  • bindt los
  • bond los
  • bonden los
losgebonden
ombinden
  • bind om
  • bindt om
  • bond om
  • bonden om
omgebonden
onderbinden
  • bind onder
  • bindt onder
  • bond onder
  • bonden onder
ondergebonden
opbinden
  • bind op
  • bindt op
  • bond op
  • bonden op
opgebonden
samenbinden
  • bind samen
  • bindt samen
  • bond samen
  • bonden samen
samengebonden
vastbinden
  • bind vast
  • bindt vast
  • bond vast
  • bonden vast
vastgebonden
  • to tie up
  • to secure
voorbinden
  • bind voor
  • bindt voor
  • bond voor
  • bonden voor
voorgebonden
toebinden
  • bind toe
  • bindt toe
  • bond toe
  • bonden toe
toegebonden