Alle vervoegingen van het werkwoord voorzitten

infinitivus - infinitief infinitive
voorzitten
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • zit voor
 
  • zit voor jij/je?
jij, je
  • zit voor
u
  • zit voor
hij
zij, ze
het
men
  • zit voor
zij, ze
wij, we
jullie
  • zitten voor
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • voorzit
dat jij, je
  • voorzit
dat u
  • voorzit
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • voorzit
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • voorzitten
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • zat voor
zij, ze
wij, we
jullie
  • zaten voor
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • voorzat
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • voorzaten
participium - voltooid deelwoord past participle
  • voorgezeten
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • voorzittend