Tegenwoordige tijd van het werkwoord voorsteken

infinitivus - infinitief infinitive
voorsteken
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • steek voor
 
  • steek voor jij/je?
jij, je
  • steekt voor
u
  • steekt voor
hij
zij, ze
het
men
  • steekt voor
zij, ze
wij, we
jullie
  • steken voor
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • voorsteek
dat jij, je
  • voorsteekt
dat u
  • voorsteekt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • voorsteekt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • voorsteken