Verleden tijd van het werkwoord vooropstaan

infinitivus - infinitief infinitive
vooropstaan
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • stond voorop
zij, ze
wij, we
jullie
  • stonden voorop
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • vooropstond
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • vooropstonden