Verleden tijd van het werkwoord voorhouden

infinitivus - infinitief infinitive
voorhouden
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • hield voor
zij, ze
wij, we
jullie
  • hielden voor
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • voorhield
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • voorhielden