Tegenwoordige tijd van het werkwoord voordragen

infinitivus - infinitief infinitive
voordragen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • draag voor
 
  • draag voor jij/je?
jij, je
  • draagt voor
u
  • draagt voor
hij
zij, ze
het
men
  • draagt voor
zij, ze
wij, we
jullie
  • dragen voor
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • voordraag
dat jij, je
  • voordraagt
dat u
  • voordraagt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • voordraagt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • voordragen