Verleden tijd van het werkwoord voorbijtrekken

infinitivus - infinitief infinitive
voorbijtrekken
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • trok voorbij
zij, ze
wij, we
jullie
  • trokken voorbij
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • voorbijtrok
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • voorbijtrokken