Alle vervoegingen van het werkwoord vaststaan

infinitivus - infinitief infinitive
vaststaan
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • sta vast
 
  • sta vast jij/je?
jij, je
  • staat vast
u
  • staat vast
hij
zij, ze
het
men
  • staat vast
zij, ze
wij, we
jullie
  • staan vast
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • vaststa
dat jij, je
  • vaststaat
dat u
  • vaststaat
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • vaststaat
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • vaststaan
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • stond vast
zij, ze
wij, we
jullie
  • stonden vast
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • vaststond
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • vaststonden
participium - voltooid deelwoord past participle
  • vastgestaan
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • vaststaand