Tegenwoordige tijd van het werkwoord vastlopen

infinitivus - infinitief infinitive
vastlopen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • loop vast
 
  • loop vast jij/je?
jij, je
  • loopt vast
u
  • loopt vast
hij
zij, ze
het
men
  • loopt vast
zij, ze
wij, we
jullie
  • lopen vast
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • vastloop
dat jij, je
  • vastloopt
dat u
  • vastloopt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • vastloopt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • vastlopen