Alle vervoegingen van het werkwoord vastkrijgen

infinitivus - infinitief infinitive
vastkrijgen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • krijg vast
 
  • krijg vast jij/je?
jij, je
  • krijgt vast
u
  • krijgt vast
hij
zij, ze
het
men
  • krijgt vast
zij, ze
wij, we
jullie
  • krijgen vast
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • vastkrijg
dat jij, je
  • vastkrijgt
dat u
  • vastkrijgt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • vastkrijgt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • vastkrijgen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • kreeg vast
zij, ze
wij, we
jullie
  • kregen vast
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • vastkreeg
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • vastkregen
participium - voltooid deelwoord past participle
  • vastgekregen
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • vastkrijgend