Alle vervoegingen van het werkwoord uitzweren

infinitivus - infinitief infinitive
uitzweren
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • zweer uit
 
  • zweer uit jij/je?
jij, je
  • zweert uit
u
  • zweert uit
hij
zij, ze
het
men
  • zweert uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • zweren uit
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • uitzweer
dat jij, je
  • uitzweert
dat u
  • uitzweert
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitzweert
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitzweren
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • zwoor uit
  • zweerde uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • zworen uit
  • zweerden uit
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitzwoor
  • uitzweerde
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitzworen
  • uitzweerden
participium - voltooid deelwoord past participle
  • uitgezworen
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • uitzwerend