Alle vervoegingen van het werkwoord uitvriezen

infinitivus - infinitief infinitive
uitvriezen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • vries uit
 
  • vries uit jij/je?
jij, je
  • vriest uit
u
  • vriest uit
hij
zij, ze
het
men
  • vriest uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • vriezen uit
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • uitvries
dat jij, je
  • uitvriest
dat u
  • uitvriest
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitvriest
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitvriezen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • vroor uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • vroren uit
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitvroor
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitvroren
participium - voltooid deelwoord past participle
  • uitgevroren
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • uitvriezend