Alle vervoegingen van het werkwoord uitvreten

infinitivus - infinitief infinitive
uitvreten
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • vreet uit
 
  • vreet uit jij/je?
jij, je
  • vreet uit
u
  • vreet uit
hij
zij, ze
het
men
  • vreet uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • vreten uit
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • uitvreet
dat jij, je
  • uitvreet
dat u
  • uitvreet
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitvreet
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitvreten
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • vrat uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • vraten uit
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitvrat
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitvraten
participium - voltooid deelwoord past participle
  • uitgevreten
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • uitvretend