Alle vervoegingen van het werkwoord uitschelden

infinitivus - infinitief infinitive
uitschelden
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • scheld uit
 
  • scheld uit jij/je?
jij, je
  • scheldt uit
u
  • scheldt uit
hij
zij, ze
het
men
  • scheldt uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • schelden uit
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • uitscheld
dat jij, je
  • uitscheldt
dat u
  • uitscheldt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitscheldt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitschelden
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • schold uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • scholden uit
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitschold
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitscholden
participium - voltooid deelwoord past participle
  • uitgescholden
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • uitscheldend