Verleden tijd van het werkwoord uitscheiden

infinitivus - infinitief infinitive
uitscheiden
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • scheed uit
  • schee uit
  • scheidde uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • scheden uit
  • scheeën uit
  • scheidden uit
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitscheed
  • uitschee
  • uitscheidde
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitscheden
  • uitscheeën
  • uitscheidden