Alle vervoegingen van het werkwoord uitkrijgen

infinitivus - infinitief infinitive
uitkrijgen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • krijg uit
 
  • krijg uit jij/je?
jij, je
  • krijgt uit
u
  • krijgt uit
hij
zij, ze
het
men
  • krijgt uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • krijgen uit
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • uitkrijg
dat jij, je
  • uitkrijgt
dat u
  • uitkrijgt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitkrijgt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitkrijgen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • kreeg uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • kregen uit
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitkreeg
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitkregen
participium - voltooid deelwoord past participle
  • uitgekregen
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • uitkrijgend