Tegenwoordige tijd van het werkwoord uithelpen

infinitivus - infinitief infinitive
uithelpen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • help uit
 
  • help uit jij/je?
jij, je
  • helpt uit
u
  • helpt uit
hij
zij, ze
het
men
  • helpt uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • helpen uit
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • uithelp
dat jij, je
  • uithelpt
dat u
  • uithelpt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uithelpt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uithelpen