Tegenwoordige tijd van het werkwoord uitdrinken

infinitivus - infinitief infinitive
uitdrinken
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • drink uit
 
  • drink uit jij/je?
jij, je
  • drinkt uit
u
  • drinkt uit
hij
zij, ze
het
men
  • drinkt uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • drinken uit
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • uitdrink
dat jij, je
  • uitdrinkt
dat u
  • uitdrinkt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitdrinkt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitdrinken