Alle vervoegingen van het werkwoord uitbreken

infinitivus - infinitief infinitive
uitbreken
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • breek uit
 
  • breek uit jij/je?
jij, je
  • breekt uit
u
  • breekt uit
hij
zij, ze
het
men
  • breekt uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • breken uit
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • uitbreek
dat jij, je
  • uitbreekt
dat u
  • uitbreekt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitbreekt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitbreken
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • brak uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • braken uit
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitbrak
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitbraken
participium - voltooid deelwoord past participle
  • uitgebroken
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • uitbrekend