Alle vervoegingen van het werkwoord thuisbrengen

infinitivus - infinitief infinitive
thuisbrengen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • breng thuis
 
  • breng thuis jij/je?
jij, je
  • brengt thuis
u
  • brengt thuis
hij
zij, ze
het
men
  • brengt thuis
zij, ze
wij, we
jullie
  • brengen thuis
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • thuisbreng
dat jij, je
  • thuisbrengt
dat u
  • thuisbrengt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • thuisbrengt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • thuisbrengen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • bracht thuis
zij, ze
wij, we
jullie
  • brachten thuis
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • thuisbracht
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • thuisbrachten
participium - voltooid deelwoord past participle
  • thuisgebracht
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • thuisbrengend