Tegenwoordige tijd van het werkwoord terugzeggen

infinitivus - infinitief infinitive
terugzeggen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • zeg terug
 
  • zeg terug jij/je?
jij, je
  • zegt terug
u
  • zegt terug
hij
zij, ze
het
men
  • zegt terug
zij, ze
wij, we
jullie
  • zeggen terug
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • terugzeg
dat jij, je
  • terugzegt
dat u
  • terugzegt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • terugzegt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • terugzeggen