Alle vervoegingen van het werkwoord terugblazen

infinitivus - infinitief infinitive
terugblazen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • blaas terug
 
  • blaas terug jij/je?
jij, je
  • blaast terug
u
  • blaast terug
hij
zij, ze
het
men
  • blaast terug
zij, ze
wij, we
jullie
  • blazen terug
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • terugblaas
dat jij, je
  • terugblaast
dat u
  • terugblaast
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • terugblaast
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • terugblazen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • blies terug
zij, ze
wij, we
jullie
  • bliezen terug
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • terugblies
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • terugbliezen
participium - voltooid deelwoord past participle
  • teruggeblazen
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • terugblazend