Tegenwoordige tijd van het werkwoord tegenzitten

infinitivus - infinitief infinitive
tegenzitten
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • zit tegen
 
  • zit tegen jij/je?
jij, je
  • zit tegen
u
  • zit tegen
hij
zij, ze
het
men
  • zit tegen
zij, ze
wij, we
jullie
  • zitten tegen
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • tegenzit
dat jij, je
  • tegenzit
dat u
  • tegenzit
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • tegenzit
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • tegenzitten