Tegenwoordige tijd van het werkwoord schootgaan

infinitivus - infinitief infinitive
schootgaan
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • ga schoot
 
  • ga schoot jij/je?
jij, je
  • gaat schoot
u
  • gaat schoot
hij
zij, ze
het
men
  • gaat schoot
zij, ze
wij, we
jullie
  • gaan schoot
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • schootga
dat jij, je
  • schootgaat
dat u
  • schootgaat
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • schootgaat
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • schootgaan