Tegenwoordige tijd van het werkwoord samentreffen

infinitivus - infinitief infinitive
samentreffen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • tref samen
 
  • tref samen jij/je?
jij, je
  • treft samen
u
  • treft samen
hij
zij, ze
het
men
  • treft samen
zij, ze
wij, we
jullie
  • treffen samen
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • samentref
dat jij, je
  • samentreft
dat u
  • samentreft
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • samentreft
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • samentreffen