Tegenwoordige tijd van het werkwoord samensmelten

infinitivus - infinitief infinitive
samensmelten
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • smelt samen
 
  • smelt samen jij/je?
jij, je
  • smelt samen
u
  • smelt samen
hij
zij, ze
het
men
  • smelt samen
zij, ze
wij, we
jullie
  • smelten samen
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • samensmelt
dat jij, je
  • samensmelt
dat u
  • samensmelt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • samensmelt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • samensmelten