Alle vervoegingen van het werkwoord samenlopen

infinitivus - infinitief infinitive
samenlopen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • loop samen
 
  • loop samen jij/je?
jij, je
  • loopt samen
u
  • loopt samen
hij
zij, ze
het
men
  • loopt samen
zij, ze
wij, we
jullie
  • lopen samen
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • samenloop
dat jij, je
  • samenloopt
dat u
  • samenloopt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • samenloopt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • samenlopen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • liep samen
zij, ze
wij, we
jullie
  • liepen samen
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • samenliep
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • samenliepen
participium - voltooid deelwoord past participle
  • samengelopen
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • samenlopend