Tegenwoordige tijd van het werkwoord overtreden

infinitivus - infinitief infinitive
overtreden
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • treed over
 
  • treed over jij/je?
jij, je
  • treedt over
u
  • treedt over
hij
zij, ze
het
men
  • treedt over
zij, ze
wij, we
jullie
  • treden over
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • overtreed
dat jij, je
  • overtreedt
dat u
  • overtreedt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • overtreedt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • overtreden