Alle vervoegingen van het werkwoord overspringen

infinitivus - infinitief infinitive
overspringen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • spring over
 
  • spring over jij/je?
jij, je
  • springt over
u
  • springt over
hij
zij, ze
het
men
  • springt over
zij, ze
wij, we
jullie
  • springen over
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • overspring
dat jij, je
  • overspringt
dat u
  • overspringt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • overspringt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • overspringen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • sprong over
zij, ze
wij, we
jullie
  • sprongen over
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • oversprong
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • oversprongen
participium - voltooid deelwoord past participle
  • overgesprongen
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • overspringend