Alle vervoegingen van het werkwoord opvangen

infinitivus - infinitief infinitive
opvangen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • vang op
 
  • vang op jij/je?
jij, je
  • vangt op
u
  • vangt op
hij
zij, ze
het
men
  • vangt op
zij, ze
wij, we
jullie
  • vangen op
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • opvang
dat jij, je
  • opvangt
dat u
  • opvangt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • opvangt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • opvangen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • ving op
zij, ze
wij, we
jullie
  • vingen op
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • opving
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • opvingen
participium - voltooid deelwoord past participle
  • opgevangen
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • opvangend
vertaling english translation
  • to give shelter
  • to accommodate
  • to catch