Alle vervoegingen van het werkwoord opspringen

infinitivus - infinitief infinitive
opspringen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • spring op
 
  • spring op jij/je?
jij, je
  • springt op
u
  • springt op
hij
zij, ze
het
men
  • springt op
zij, ze
wij, we
jullie
  • springen op
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • opspring
dat jij, je
  • opspringt
dat u
  • opspringt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • opspringt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • opspringen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • sprong op
zij, ze
wij, we
jullie
  • sprongen op
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • opsprong
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • opsprongen
participium - voltooid deelwoord past participle
  • opgesprongen
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • opspringend