Alle vervoegingen van het werkwoord opsluiten

infinitivus - infinitief infinitive
opsluiten
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • sluit op
 
  • sluit op jij/je?
jij, je
  • sluit op
u
  • sluit op
hij
zij, ze
het
men
  • sluit op
zij, ze
wij, we
jullie
  • sluiten op
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • opsluit
dat jij, je
  • opsluit
dat u
  • opsluit
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • opsluit
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • opsluiten
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • sloot op
zij, ze
wij, we
jullie
  • sloten op
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • opsloot
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • opsloten
participium - voltooid deelwoord past participle
  • opgesloten
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • opsluitend
vertaling english translation
  • to lock up
  • to incarcerate