Tegenwoordige tijd van het werkwoord opsluipen

infinitivus - infinitief infinitive
opsluipen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • sluip op
 
  • sluip op jij/je?
jij, je
  • sluipt op
u
  • sluipt op
hij
zij, ze
het
men
  • sluipt op
zij, ze
wij, we
jullie
  • sluipen op
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • opsluip
dat jij, je
  • opsluipt
dat u
  • opsluipt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • opsluipt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • opsluipen