Alle vervoegingen van het werkwoord opschrikken

infinitivus - infinitief infinitive
opschrikken
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • schrik op
 
  • schrik op jij/je?
jij, je
  • schrikt op
u
  • schrikt op
hij
zij, ze
het
men
  • schrikt op
zij, ze
wij, we
jullie
  • schrikken op
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • opschrik
dat jij, je
  • opschrikt
dat u
  • opschrikt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • opschrikt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • opschrikken
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • schrok op
zij, ze
wij, we
jullie
  • schrokken op
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • opschrok
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • opschrokken
participium - voltooid deelwoord past participle
  • opgeschrokken
  • opgeschrikt
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • opschrikkend