Tegenwoordige tijd van het werkwoord oplezen

infinitivus - infinitief infinitive
oplezen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • lees op
 
  • lees op jij/je?
jij, je
  • leest op
u
  • leest op
hij
zij, ze
het
men
  • leest op
zij, ze
wij, we
jullie
  • lezen op
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • oplees
dat jij, je
  • opleest
dat u
  • opleest
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • opleest
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • oplezen