Tegenwoordige tijd van het werkwoord ophijsen

infinitivus - infinitief infinitive
ophijsen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • hijs op
 
  • hijs op jij/je?
jij, je
  • hijst op
u
  • hijst op
hij
zij, ze
het
men
  • hijst op
zij, ze
wij, we
jullie
  • hijsen op
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • ophijs
dat jij, je
  • ophijst
dat u
  • ophijst
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • ophijst
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • ophijsen