Alle vervoegingen van het werkwoord opdragen

infinitivus - infinitief infinitive
opdragen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • draag op
 
  • draag op jij/je?
jij, je
  • draagt op
u
  • draagt op
hij
zij, ze
het
men
  • draagt op
zij, ze
wij, we
jullie
  • dragen op
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • opdraag
dat jij, je
  • opdraagt
dat u
  • opdraagt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • opdraagt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • opdragen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • droeg op
zij, ze
wij, we
jullie
  • droegen op
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • opdroeg
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • opdroegen
participium - voltooid deelwoord past participle
  • opgedragen
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • opdragend