Tegenwoordige tijd van het werkwoord ontspringen

infinitivus - infinitief infinitive
ontspringen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • ontspring
 
  • ontspring jij/je?
jij, je
  • ontspringt
u
  • ontspringt
hij
zij, ze
het
men
  • ontspringt
zij, ze
wij, we
jullie
  • ontspringen