Alle vervoegingen van het werkwoord neerschieten

infinitivus - infinitief infinitive
neerschieten
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • schiet neer
 
  • schiet neer jij/je?
jij, je
  • schiet neer
u
  • schiet neer
hij
zij, ze
het
men
  • schiet neer
zij, ze
wij, we
jullie
  • schieten neer
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • neerschiet
dat jij, je
  • neerschiet
dat u
  • neerschiet
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • neerschiet
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • neerschieten
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • schoot neer
zij, ze
wij, we
jullie
  • schoten neer
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • neerschoot
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • neerschoten
participium - voltooid deelwoord past participle
  • neergeschoten
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • neerschietend