Tegenwoordige tijd van het werkwoord neerliggen

infinitivus - infinitief infinitive
neerliggen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • lig neer
 
  • lig neer jij/je?
jij, je
  • ligt neer
u
  • ligt neer
hij
zij, ze
het
men
  • ligt neer
zij, ze
wij, we
jullie
  • liggen neer
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • neerlig
dat jij, je
  • neerligt
dat u
  • neerligt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • neerligt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • neerliggen