Tegenwoordige tijd van het werkwoord neerhangen

infinitivus - infinitief infinitive
neerhangen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • hang neer
 
  • hang neer jij/je?
jij, je
  • hangt neer
u
  • hangt neer
hij
zij, ze
het
men
  • hangt neer
zij, ze
wij, we
jullie
  • hangen neer
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • neerhang
dat jij, je
  • neerhangt
dat u
  • neerhangt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • neerhangt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • neerhangen