Alle vervoegingen van het werkwoord natspuiten

infinitivus - infinitief infinitive
natspuiten
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • spuit nat
 
  • spuit nat jij/je?
jij, je
  • spuit nat
u
  • spuit nat
hij
zij, ze
het
men
  • spuit nat
zij, ze
wij, we
jullie
  • spuiten nat
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • natspuit
dat jij, je
  • natspuit
dat u
  • natspuit
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • natspuit
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • natspuiten
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • spoot nat
zij, ze
wij, we
jullie
  • spoten nat
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • natspoot
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • natspoten
participium - voltooid deelwoord past participle
  • natgespoten
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • natspuitend