Tegenwoordige tijd van het werkwoord natrekken

infinitivus - infinitief infinitive
natrekken
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • trek na
 
  • trek na jij/je?
jij, je
  • trekt na
u
  • trekt na
hij
zij, ze
het
men
  • trekt na
zij, ze
wij, we
jullie
  • trekken na
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • natrek
dat jij, je
  • natrekt
dat u
  • natrekt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • natrekt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • natrekken