Tegenwoordige tijd van het werkwoord inzweren

infinitivus - infinitief infinitive
inzweren
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • zweer in
 
  • zweer in jij/je?
jij, je
  • zweert in
u
  • zweert in
hij
zij, ze
het
men
  • zweert in
zij, ze
wij, we
jullie
  • zweren in
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • inzweer
dat jij, je
  • inzweert
dat u
  • inzweert
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • inzweert
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • inzweren