Tegenwoordige tijd van het werkwoord invaren

infinitivus - infinitief infinitive
invaren
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • vaar in
 
  • vaar in jij/je?
jij, je
  • vaart in
u
  • vaart in
hij
zij, ze
het
men
  • vaart in
zij, ze
wij, we
jullie
  • varen in
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • invaar
dat jij, je
  • invaart
dat u
  • invaart
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • invaart
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • invaren