Tegenwoordige tijd van het werkwoord hebben

infinitivus - infinitief infinitive
hebben
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • heb
 
  • heb jij/je?
jij, je
  • hebt
u
  • heeft
  • hebt
hij
zij, ze
het
men
  • heeft
  • hebt
zij, ze
wij, we
jullie
  • hebben