Alle vervoegingen van het werkwoord goedspreken

infinitivus - infinitief infinitive
goedspreken
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • spreek goed
 
  • spreek goed jij/je?
jij, je
  • spreekt goed
u
  • spreekt goed
hij
zij, ze
het
men
  • spreekt goed
zij, ze
wij, we
jullie
  • spreken goed
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • goedspreek
dat jij, je
  • goedspreekt
dat u
  • goedspreekt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • goedspreekt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • goedspreken
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • sprak goed
zij, ze
wij, we
jullie
  • spraken goed
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • goedsprak
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • goedspraken
participium - voltooid deelwoord past participle
  • goedgesproken
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • goedsprekend