Tegenwoordige tijd van het werkwoord gelijkliggen

infinitivus - infinitief infinitive
gelijkliggen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • lig gelijk
 
  • lig gelijk jij/je?
jij, je
  • ligt gelijk
u
  • ligt gelijk
hij
zij, ze
het
men
  • ligt gelijk
zij, ze
wij, we
jullie
  • liggen gelijk
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • gelijklig
dat jij, je
  • gelijkligt
dat u
  • gelijkligt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • gelijkligt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • gelijkliggen