Tegenwoordige tijd van het werkwoord deelhebben

infinitivus - infinitief infinitive
deelhebben
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • heb deel
 
  • heb deel jij/je?
jij, je
  • hebt deel
u
  • heeft deel
  • hebt deel
hij
zij, ze
het
men
  • heeft deel
  • hebt deel
zij, ze
wij, we
jullie
  • hebben deel
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • deelheb
dat jij, je
  • deelhebt
dat u
  • deelheeft
  • deelhebt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • deelheeft
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • deelhebben